De vleugels van Lieu Hanh; mateloos reisverhaal van Michel Maas

Een reisschrijver heeft iets van het mensentype dat de hele dag op zoek gaat naar de bril die de hele dag al op zijn neus staat. Hij vertrekt naar verre oorden en ontdekt daar missiepaters in de wildernis of sporen van Lord Byron, wondervreemde taferelen, maar uiteindelijk is het toch nooit het vreemde wat hij zoekt.

De vleugels van Lieu Hanh van Michel Maas is ook als e-book verkrijgbaar.

Hij zoekt zichzelf. Hij mist iets in de ziel en eeuwig heimwee drijft hem voort, of anders wel een voorschot van de uitgever.

In De vleugels van Lieu Hanh doorloopt ook Michel Maas weer het hele traject. Hij reist door rood Vietnam, in den beginne zonder een dwingend motief naar het lijkt, en ziet hoe daar een nieuwe wind waait. Siemens bouwt er telefooncentrales, op de televisie zijn Kung-Fu-films en de opera is sponsored by Coca Cola. Als de brommerjeugd een race houdt door de straten van Hanoi durft de politie niet goed op te treden, want die jongens met hun brommers zijn vaak zoons van rijkelui en rijkelui zijn vaak van de Partij. Al heet het land nog communistisch, in praktijk regeert le roi dollar, als overal – en Maas beziet dat met een lichte ergernis. Wat hij ook zocht, dit is het niet. Dit is de reisschrijver niet vreemd genoeg.

Zijn aandacht dwaalt vervolgens af naar het verleden. ‘Als je krabt komt het boven’, hoort hij zeggen. ‘Altijd.’ Hij reist naar Dien Bien Phu, het slagveld dat de aanzet tot de onafhankelijkheid gaf, in ’54, en probeert zich voor te stellen hoe Vietnam de tijd daarvoor geweest moet zijn: een Frans domein, Indochine, een droom van tropensmokings, buffeljacht en thee op de veranda. Een idylle, decadent en toch onschuldig, onveranderlijk – ‘een land waar koelte heerst, en rust’, zoals de ondertitel van het boek het zegt.

En nu is Maas waar hij moet zijn: op vreemd terrein.

Dat brengt meteen ook de tournure, als in ieder reisverhaal. Het vreemde geeft hem een gevoel van ‘heimwee’, raar genoeg, hij vindt er iets in terug wat hij gekend heeft maar vergeten is. Het oude Indochina, merkt hij, moet zoiets geweest zijn als het Indië dat hij uit de verhalen van zijn vader kent, en meer dan dat, het moet zoiets geweest zijn als de wereld waar hij zelf is opgegroeid, een kerkdorp aan het stroomdal van de Maas. Zijn grootvader had er een zagerij, er waren ovens die de klei uit de rivier tot stenen bakten, iedereen was katholiek en ieder jaar had 4 seizoenen en een oogst. De dingen waren er zoals ze waren, onveranderlijk, onschuldig.

Op het ogenblik dat Maas beseft hoe hij naar zoiets terugverlangt, ontpopt Vietnam zich van een ver land tot een akelig nabij probleem. Waarom is hij destijds vertrokken uit zijn eigen Indochina aan de Maas? ‘Nu was ik hier, onderweg op een pad dat alleen maar heen voerde en nooit terug. Altijd verder, altijd vooruit. Om te vinden wat ik mis: het land dat onherstelbaar achter me ligt.’

Onherstelbaar, want er is geen weg terug. Als hij een poosje op een plek blijft en een lui koloniaal bestaan leidt, merkt hij hoe gewoon zijn Indochina wordt. Hij komt de deur haast niet meer uit, de dagen gaan voorbij met bier en wodka, en ineens vliegt het hem aan, de rust maakt hem onrustig. Wie geleerd heeft iets te willen, merkt hij, heeft niet meer de lijdelijkheid voor een leven waarin alles is zoals het is. ‘We willen niks liever, maar tegelijk alles liever dan dit.’

Die slotsom, Indochina biedt geen uitkomst meer, de Hof van Eden is voorgoed gesloten, brengt hem dan ten slotte aan een welbekende slotnoot van het reisverhaal. Hij laat zich in een disco in Saigon verleiden door een meisje, Hanh, hij vindt haar mooi en lief en wat al niet en slaapt met haar, maar als hij wakker wordt is ze verdwenen, spoorloos, en dan moet hij denken aan een andere Hanh, uit een verhaal waar elke Vietnamees van kind af aan mee opgroeit (en waar De vleugels van Lieu Hanh ook al mee opent). Het is Lieu Hanh, een dochter van God die door haar Vader naar de aarde wordt gestuurd, voor straf, als ze per ongeluk een theekopje gebroken heeft. Ze wint beneden ieders hart en als ze later weer ten hemel vaart, op vleugelen, laat ze de mensen in hun dal van tranen treurend achter. Hun verlossing zal nog op zich laten wachten, hier op aarde is alleen het heimwee naar verlossing eeuwig. Zelfs in Indochina, zelfs op een gedroomde plek – en dan weet Maas genoeg. ‘Er is niets meer dat me hier houdt.’

Nu wekt dit alles mogelijk de indruk dat De vleugels van Lieu Hanh gemeenplaats op gemeenplaats stapelt, maar het leuke is, zo leest het niet. De onvermijdelijke louteringsweg die het reisverhaal nu eenmaal is, weet Maas een nieuwe adem in te blazen door zijn taal, die niets van doen heeft met het doorsnee-realisme van de meeste reisauteurs. Zijn toon is sprookjesachtig licht, zijn scènes zijn meer losse beelden dan doorwrochte episoden, hij springt losjes door de tijden heen en zoekt de samenhangen waar die liggen, in zijn eigen thema’s. Lot en zelfbeschikking, traditie en vooruitgang, Oost en West, oorlog en vrede, elegant rijgt hij ze tot een snoer.

Hij weet zo af en toe alleen geen maat te houden. Geen verhaal dat nog begint bij het begin en eindigt bij het eind, geen zin die niet nadrukkelijk getuigt van stijl, geen anekdote die het zonder fikse metafoor kan doen. Als Maas een avond buikloop heeft, bedenkt hij zich, zo ziek als hij is: ‘De slag bij Dien Bien Phu is begonnen.’ Dat is niet alleen een beetje mal, het is ook pijnlijk uit het lood voor iemand die dat slagveld net bezocht heeft en vertelt hoe afschrikwekkend het daar was. Te midden van de prachtigste passages vind je in De vleugels van Lieu Hanh ook scènes die een vaag vermoeden wekken van wat Maas nog wel het meeste zocht, daar in Vietnam: een wingewest voor zelfverliefde zinnen. – NRC Handelsblad [05.05.95]