‘Boeddha, maak ons rijk’

De zon zakt, de dollar stijgt. Ergens tussen beide komt de lift tot stilstand. Een Vietnamees in livrei opent de deuren naar het dakterras dat baadt in roze strijklicht. Mantovani kabbelt uit de luidsprekers, gastvrouwen in ruisende ao dai verplaatsen een asbak of een schaal met toastjes op een damasten tafelkleed.

De 1e gasten hangen over de balustrade met een glas San Miguel in de hand. Het spandoek van de Filipijnse biermagnaat wappert boven het buffet.

Eens per maand ontvangt de krant zijn gasten in het Hanoi Hilton. De zogenaamde Friday Review is een gelegenheid voor redacteuren en sponsors om elkaar te ontmoeten. Hier gaat het gebeuren. Vanavond zal ik hoofdredacteur Nguyen Tri Dung de hand schudden. Het decor is alvast adembenemend, althans als je met je rug naar het hotel staat. Op een steenworp afstand ligt de schouwburg van Hanoi, gebouwd aan het begin van de eeuw. Op het schouwburgplein begon de opstand tegen de Fransen op 17 augustus 1945. De schouwburg is een verrukkelijk neo-barok schuimtaartje, het Hilton-hotel daarentegen is neo-niks.

De pr-ploeg van de Review betreedt het terras. Ik druk mijn sigaret uit in afwachting van Dungs binnenkomst, maar zijn assistent Loan komt grijnzend op me af: ‘Guess what? Hij is er niet.’ Nguyen Tri Dung is onverwacht weggeroepen voor een bespreking. Maciej, een Poolse medewerker van de Wereldbank die me vergezelt, wuift mijn teleurstelling weg: ‘Des te beter, dan kunnen we ons meteen laten vollopen.’

Gewapend met een verse San Miguel inspecteren we de gasten. Een Japanse manager heeft zich met zijn assistenten op een rij stoeltjes geïnstalleerd. Hij wisselt met niemand een woord. Een Amerikaan in shorts probeert zijn Vietnamese gesprekspartner een partij koperen afvoerbuizen aan te smeren. De Vietnamees wendt zich af zodra hij mijn perskaart ziet: geen pottenkijkers. 5 Chinezen met Italiaanse puntschoenen en foute horloges gaan zich te buiten aan de hapjes. De jongste heeft het hoogste woord. De anderen boeren mistroostig in hun glas en trappen hun peuken uit op de tegels. De oudste, naar zijn tatoeages te oordelen de bewaker van het stel, laat af en toe een wind. ‘Dit zijn geen zakenlui, dit zijn ritselaars’, zegt Maciej. ‘Hetzelfde ongure volk dat na 1989 in Polen de economie overnam.’

De collega’s van de Review vermaken zich met een dronken Australiër. Hij slaat op zijn buik: ‘Best biertje, jongens. Daar zouden jullie eens over moeten schrijven.’ Een Vietnamees buigt discreet naar hem toe: ‘Dat gaat zomaar niet. De Vietnamese pers is namelijk niet vrij. Maar dat mag u niet doorvertellen, dat is geheim.’ De Australiër knikt schaapachtig. 2 Vietnamezen persen krampachtig hun lippen op elkaar, een 3e moet hoognodig zijn glas bijvullen. Bij het buffet staat hij na te hikken: ‘Let op, over 25 jaar verslaan we ze met rugby.’ Maciej: ‘Daarom verlangen wij in Polen soms terug naar het oude systeem. De grappen waren beter.’ De Vietnamees: ‘Geniet er nog maar van. Over een jaar of 5 valt hier niks meer te lachen.’

Het is het publieke geheim van Hanoi. Vrijwel iedereen begint er uit zichzelf over, al dan niet in bedekte termen: de legitimiteit van de Communistische Partij van Vietnam is tot nul gedaald, de individuele vrijheid lokt. Maar daar beginnen meteen de dilemma’s. Welke politieke vorm moet die vrijheid aannemen en hoe moet de overgang worden geregeld zonder bloedvergieten? Dat laatste is misschien wel de grootste zorg. Geen enkele Vietnamees wil nóg een oorlog meemaken. Moet Vietnam het Chinese voorbeeld volgen, dat wil zeggen een beleid van economische hervormingen zonder politieke democratisering, of het voorbeeld van de perestrojka in de voormalige Sovjetunie?

In beide gevallen moet de vrijheid worden gered uit de klauwen van de zwarte markt. De zelfverrijkingscultuur van doi moi dwarsboomt tegenwoordig ieder politiek initiatief, zelfs de hervormingen. Sinds de privatisering van de landbouw is de illegale verkoop van land door plaatselijke bestuurders aan de orde van de dag. Doordat de huizenmarkt is vrijgegeven, neemt de onroerend-goedspeculatie ook in de stad een hoge vlucht. Kaderleden kopen hun riante huizen voor een zacht prijsje van de staat en verhuren ze tegen woekerprijzen aan arbeidersgezinnen en straatverkopers. Een verontwaardigde bewoner leidt me rond door een oude Franse villa. Het pand met 8 kamers en een kelder is eigendom van een hoge ambtenaar op het ministerie van Cultuur. Het is verhuurd aan 10 gezinnen, bij elkaar meer dan 60 mensen. Het dak lekt en het sanitair is eeuwig verstopt. In de gangen hangt groezelig wasgoed aan de lijn, het stinkt er naar urine en rotte bananen. ‘Zo had Ho Chi Minh het niet bedoeld’, zegt hij machteloos.

De open-deurpolitiek heeft ook geleid tot massale smokkel-praktijken. De Vietnamese industrie, toch al aangeslagen door de Aziatische crisis, heeft er zwaar onder te lijden. Premier Nguyen Van Linh, zelf 1 van de grootste hervormers, noemde de corruptie al in 1993 een nationale ramp: ‘Veel kaders in leidende posities en managementfuncties maken gebruik van de mazen in het systeem om publieke gelden te verduisteren, smeergelden aan te nemen en ander illegaal voordeel te behalen.’ Maar juist omdat er zoveel partijleden bij betrokken zijn, worden harde maatregelen geschuwd. Volgens de Canadese hoogleraar Gabriel Kolko, 1 van de grootste westerse Vietnamkenners, is corruptie in grote delen van het land allang een plaatsvervangende ideologie. Waar de legitimiteit van de Partij verdwijnt, zorgt cliëntelisme voor de noodzakelijke cohesie.

De positie van het Politbureau – vanouds al niet sterk omdat de oorlogsjaren een verregaande decentralisatie van de macht noodzakelijk maakten – is volgens Kolko irrelevant. De ‘parasitaire achterban’ trekt zich niets aan van de richtlijnen, in de provincie ontstaan nieuwe netwerken die autonoom opereren.

Internationale risico-consultancies plaatsen Vietnam in de top 3 van meest corrupte Aziatische landen. Een topje van de ijsberg kwam vorige week boven water. Voor het Volks-gerechtshof van Ho Chi Minh Stad diende het proces tegen een 74-koppige smokkelbende. De 2 bendeleiders – onder wie nota bene het hoofd van de anti-smokkelbrigade – werden ter dood veroordeeld. Onder de overige veroordeelden waren hoge medewerkers van het ministerie van Staatsveiligheid. Zij hadden in enkele jaren voor 64 miljoen dollar aan auto’s, motorfietsen en elektrische apparaten het land binnengesmokkeld. ‘Genoeg om een bedreiging te vormen voor de Zuid-Vietnamese industrie’, aldus de rechter.

Net als in Rusland of Italië is de corruptie tot op het laagste niveau vertakt. Druk de examinator een paar tientjes in de hand en je slaagt gegarandeerd voor je rijexamen. Wie geen eigen elektriciteitsaansluiting heeft, tapt stroom af van een lantarenpaal: al wat je nodig hebt is een schroevendraaier en een paar duizend dong voor de politie. Heb je haast bij het oversteken van een rivier, geef dan de veerman een knisperende handdruk en je mag als 1e op de pont. Schuld aan verkeersongelukken is relatief: trek je partijkaart en je gaat vrijuit. Schotelantennes zijn in Hanoi alleen toegestaan vanaf het niveau van onderminister, maar tienduizenden huizen hebben er 1: zolang je het wijkcomité af en toe uitnodigt om naar het voetballen te kijken, zit je goed. De zichtbare ongelijkheid maakt een einde aan de laatste socialistische pretenties. Terwijl een kwart van de Vietnamezen onder de armoedegrens leeft, hangen de kinderen van de nieuwe rijken, uitgedost met Gucci-tassen en Cartier-horloges, op de boulevards verveeld achter hun diaquiri’s en laten hun schoenen poetsen door oorlogsveteranen. Het cynisme is totaal.

Binnen de Partij wordt gedebatteerd over een meer nationalistische koers. ‘Er is sprake van de bouw van een nieuw mausoleum voor Ho Chi Minh’, zegt Giang, een 53-jarige ingenieur bij een joint venture. Hij heeft me thuis uitgenodigd voor een copieus maal van loempia’s en partij-roddels. Het huidige mausoleum aan Ba Ding, het parade-plein in het centrum, is een steen des aanstoots voor veel Vietnamezen. Een stalinistisch monster van grijs marmer, gebouwd in 1975, met een glazen vitrine waarin de gebalsemde resten van de leider rusten.

Volgens sommigen komt er eens per jaar een delegatie uit Moskou om hem met de kamferspuit op te frissen, volgens anderen wordt Ho in het geheim voor een paar weken naar Moskou getransporteerd. Dat laatste is een vloek tegen de Vietnamese traditie die voorschrijft dat een gestorvene met rust moet worden gelaten. Giang: ‘Maar vooral het gebouw is aanstootgevend, omdat het in geen enkel opzicht aan Vietnam doet denken. Op de achtergrond speelt de vraag in hoeverre Ho communist was. Er gaan stemmen op dat hij in de 1e plaats nationalist was en uit strategische noodzaak voor de Sovjetunie koos. Uiteindelijk pleiten de aanhangers van deze theorie voor nationale heroriëntatie.’

Het enige alternatief voor de grote massa lijkt het boeddhisme te zijn. Na jaren van onderdrukking maken diverse boeddhistische stromingen een opvallende comeback. Naar verluidt zoekt vooral de stadsjeugd in de pagode een goed heenkomen uit de rat race en de verwarring van de consumptiemaatschappij. De overheid draagt een steentje bij met de restauratie van gebouwen en monumenten. Kranten manen de jeugd om de nationale erfenis in ere te herstellen, publicisten roepen op tot terugkeer naar de aloude deugden van plicht en zelf-verzaking, die kennelijk moeiteloos met het marxisme te verenigen zijn. Tegelijk klagen monniken over wangedrag en oppervlakkigheid bij de nieuwe generatie. Het een lijkt niet met het ander te rijmen: wat zoeken de jongeren er dan?

Een goede dag om de proef op de som te nemen is de 1e mei. De Internationale Dag van de Arbeid is ieder jaar aanleiding tot een volksverhuizing: de plattelanders komen met tienduizenden naar Hanoi om zich te vermeien in het Leninpark, de stedelingen zoeken de rust van het platteland op. Samen met Trang, een jonge Vietnamese geschiedenisleraar, meld ik me in alle vroegte op een opgevoerde Honda bij de tolpoort naar Haiphong. We zijn niet de enigen. ‘Zwemmen!’ gebaart Trang. Met het gas wijd open duiken we in de verkeersstroom. Na 10 kilometer slaan we af naar But Thap. De pagode komt in bijna geen enkele reisgids voor, hoewel hij volgens liefhebbers beschikt over de mooiste Quan Am (Avalokitesvara) van de wijde omtrek, zo niet van heel Vietnam.

But Thap ligt midden in de rijstvelden, verscholen achter bayans en mangobomen. Rond de theestalletjes naast de oprijlaan verdringen zich reeds groepjes scholieren en studenten. Leunend tegen hun geparkeerde scooters knabbelen ze pindakoekjes en drinken ze mangosap uit blik. Een 20-jarige student elektrotechniek laat zijn motor vrij draaien en speelt ongeduldig met het gas. Ik vraag wat hij komt doen. ‘Weet ik veel. Lol trappen en achter de meiden aanzitten.’

In de tempel is het niet veel rustiger. Alle bezoekers zijn jong, afgezien van 10 stokoude nonnetjes die op de mat voor A Di Da (Amitabha) onverstoorbaar hun gebeden prevelen. Voor elk ‘Heil A Di Da‘ slaat de voorste met een stok tegen een koperen bel. Ze komen uit een naburig klooster, zegt een jonge monnik, ze maken elke week een rondrit langs alle pagodes in de omtrek. 5 meter verderop zit een groep scholieren luidruchtig te picknicken. Ze stoeien met gebedsmatten en gooien hun plastic zakjes op het gras. Een meisje tikt verbaasd op haar GSM, die no network aangeeft: ‘Verrek, heb je hier geen dekking?’

De koperen Quan Am is inderdaad adembenemend. Het opgestoken haar, de geloken ogen en gewelfde neus zijn in perfect evenwicht, de armen lijken gewichtloos. Achter haar hoofd glanst de roset met de 1.000 handen. De jonge bezoekers keuren haar geen blik waardig. 2 meisjes gooien met water, jongens voetballen met een leeg blikje, iemand laat een boer. De monnik blijft onverstoorbaar. Maar als 1 van de scholieren de hoes van een gettoblaster af haalt, doet hij 2 stappen in de richting van het groepje. Meteen wordt de helse machine weer opgeborgen. ‘Xin loi’, mompelt de jongen, wat zowel ‘Neem me niet kwalijk’ als ‘Val dood’ betekent.

Vlak voordat het groepje vertrekt, vouwen 2 meisjes snel nog even de handen voor A Di Da. Waar bidden ze voor? ‘Voor een nieuwe scooter of zo’, zegt de monnik neutraal. ‘Nee echt, ze bidden voor alles wat los en vast zit: geld, een nieuw huis, een scooter, een rijke echtgenoot.’ Ik vraag of hij dat niet aanstootgevend vindt. ‘Nee hoor, je kunt je tot Boeddha richten zoals je wilt.’ Trang knikt instemmend: ‘Dat is het hele raadsel van de Boeddha-hype. Hier mogen ze voor het eerst zelf uitmaken wat ze willen geloven.’

De monnik vertelt dat het volgende week zondag pas echt een heksenketel wordt; dan komt er een hoge regeringsdelegatie op bezoek. ‘Een regeringsdelegatie – wat heeft die in een pagode te zoeken?’ vraag ik. ‘Bidden voor een nieuw huis’, lacht Trang, ‘of een nieuwe politiek.’ De monnik veegt wat stof van een eeuwenoude bodhisattva. ‘Hier mag iedereen zelf uitmaken waarin hij wil geloven.’ – de Groene Amsterdammer, door Aart Brouwer [05.05.99]