Foto’s uit de Vietnam-oorlog; het laatste filmrolletje

Horst Faas en Tim Page: Requiem. The photographers who died in Vietnam and Indochina. Met een inleiding van David Halberstam.

Fotograaf Tim Page.

De oorlog in Vietnam is waarschijnlijk het uitbundigst gefotografeerde en gefilmde conflict van de late 20e eeuw. De bommenslierten uit de B-52’s, het rennende napalm-meisje, de zandweg vol lijken in My Lai, de executie van een gevangen Vietcong-soldaat in Saigon, het zijn overbekende beelden, opnieuw belicht in vele boeken en ‘terugkeer-reportages’ vol gewetensonderzoek. Zodat we nu allemaal weten dat het napalm-meisje inmiddels een nieuw leven is begonnen in Canada en dat een getraumatiseerde Amerikaanse piloot naast haar op de bank heeft zitten handenwringen.

Zulke herhalingsoefeningen, bedoeld om in het reine te komen met het verleden, zijn natuurlijk onvermijdelijk, al is het maar om het geweten te ontlasten of een ontsnappingsroute te bieden. Ook met het oog op de toekomst is zoiets geboden, nu Vietnam als militaire brandhaard en moreel ijkpunt gaandeweg is vervangen door de prille zakenpartner en toeristische bestemming.

In die golf van recapitulaties past ook het jongste fotoboek over de oorlog. Alleen al door de opzet is Requiem een herdenkingsdienst geworden voor de gevallenen. Het in meer dan een opzicht loodzware boek bevat uitsluitend werk van fotografen die in Vietnam, Laos en Cambodja een gewelddadige dood stierven of worden vermist. Dat waren er ten minste 135, onder wie veel Vietnamezen en Cambodjanen (in de oorlog kwamen van 1950 tot 1975 58.168 Amerikanen om, 1,1 miljoen militairen aan communistische kant, en 2 miljoen burgers). Onder de gesneuvelden, van wie achterin het boek biografieën en een groot aantal portretten zijn opgenomen, is een genaturaliseerde Amerikaan van Nederlandse afkomst. Het gaat om de freelancer Peter Ronald van Thiel, van wie vermeld wordt dat hij in mei 1965 werd gedood in de Mekongdelta. Zijn werk is niet opgenomen.

De foto’s in Requiem geven in chronologische volgorde weer hoe niet alleen de oorlog stapsgewijs escaleerde, maar ook de fotografische middelen waarmee hij werd verslagen. Dien Bien Phu komt in 1954 nog voornamelijk in zwart-wit ten val, maar begin jaren ’60 wordt de napalm al in vreselijke, oogverblindende full color boven het land afgeworpen. Weer enkele jaren later heeft het journalistieke ontzag voor de militaire technologie plaatsgemaakt voor een humanere blik en voor compassie met de burgerbevolking. Ten slotte vinden we portretten van Cambodjaanse kinderen die voor hun vader met wapens en huisraad zeulen, kort voor de val van Phnom Penh in 1975. Vrijwel alle Cambodjaanse fotografen die voor westerse media hadden gewerkt, kwamen onder het genocidale regime van de Rode Khmer om het leven.

Fotograaf Larry Burrows.

Dat Requiem een collectie is van het werk van doden, geeft het boek onvermijdelijk iets lugubers. Maar ook, zoals wel vaker bij ontijdige sterfgevallen, iets onrechtvaardigs. Je betrapt jezelf tegen wil en dank op de onredelijke gedachte dat het ook hier weer de aardigsten zijn die het eerst het loodje leggen. Zoals de legendarische Life-fotograaf Larry Burrows, die het steeds moeilijker kreeg met het vastleggen van andermans leed. Hij kwam met 3 collega’s om bij een helikopterongeluk in Laos. Rechtlijniger professionals als Tim Page, een ex-hippie die op de glamour van de oorlog afkwam, en Horst Faas, die zijn gruwelijkste foto’s in zijn kantoor aan de wand prikte, overleefden. Zij stelden dit boek samen.

Vietnam is wel a great war genoemd voor journalisten – mits ze het overleefden natuurlijk – en dat is aan deze foto’s af te zien. Een lokale oorlog op overzichtelijke schaal, altijd actie, en meestal met medewerking van het machtige Amerikaanse militaire apparaat, voor transport en bescherming. En: zonder militaire censuur. We zijn hier nog mijlenver verwijderd van de computergestuurde ‘perfectie’ van de Golfoorlog, waar de meeste journalisten weinig anders te doen stond dan het thuisfront: naar CNN kijken.

Opvallend aan veel van deze foto’s is achteraf dat het vuile karakter van de oorlog al zo vroeg aan het daglicht treedt. Gevangenen worden gemarteld, burgers geïntimideerd. De Amerikaanse Dickey Chapelle fotografeerde in 1962 Zuidvietnamese soldaten die op het punt staan met openlijk leedvermaak een gevangene te executeren. Opgenomen is ook de beroemde reportage die Larry Burrows in 1963 maakte voor Life, met foto’s van een ‘body count‘ onder toezicht van Amerikaanse adviseurs. Het zijn harde beelden, in een tijd dat de schrijvende pers in het Westen nog nauwelijks twijfelde aan het morele gehalte van de oorlog. Ook kritische correspondenten als David Halberstam en Neil Sheehan van The New York Times, door de legertop gehaat om hun berichtgeving, twijfelden niet zozeer aan de moraliteit van de Amerikaanse interventie als wel aan de effectiviteit ervan. De oorlog liep gewoon niet goed. Maar hun patriottisme, en hun solidariteit met ‘de jongens in het veld’, in de traditie van Ernie Pyle, stonden toen nog buiten kijf.

Die solidarisering schiep natuurlijk verplichtingen. Het schandaal van My Lai, waar een Amerikaanse eenheid uit pure bloeddorst honderden Vietnamese burgers afslachtte, werd niet toevallig onthuld door een onbekende freelancer in de Verenigde Staten, Seymour Hersh, die nog nooit een voet in het land had gezet. Daarna bleken ook de correspondenten ter plekke zich allerlei gruwelijkheden te herinneren, die ze voordien vermoedelijk als normaal hadden beschouwd of in elk geval als oninteressant nieuws.

Fotografen waren nog meer dan verslaggevers aangewezen op steun en hulp van de manschappen. Zoals Halberstam schrijft in Requiem: ‘Wij konden het gevecht missen en toch ons werk doen. Zij niet.’ Ondanks die solidarisering legden ze regelmatig scenes vast die maar moeilijk pasten in het beeld van een strijd voor democratie en vrijheid. Het gebrek aan opruiend effect van die beelden is te verklaren uit het vertrouwen dat niet alleen de pers, maar ook het grote publiek nog tot halverwege de jaren ’60 had in de oorlog. Pas eind jaren ’60, toen de dienstplicht zijn tol begon te eisen – inmiddels waren honderdduizenden Amerikanen overzee gestuurd en kwamen er steeds meer in lijkzakken terug – kwam de kentering.

Ook de relatie tussen pers en leger veranderde toen ingrijpend. Onder invloed van het demoraliserende Tet-offensief van 1968, de kantelende publieke opinie en de escalatie van de oorlog naar Laos en Cambodja in 1970, werden de verhoudingen steeds vijandiger. Wat Watergate zou worden voor de politieke verslaggeving, was Vietnam al voor de oorlogsjournalistiek. De New York Times en Washington Post maakten zich bij de regering Nixon gehaat door de publicatie van de Pentagon Papers en hun kritische commentaren op de oorlogvoering. Ook de fotografen ter plekke richtten zich meer op het vastleggen van de gruwelen – het napalm-meisje – en minder op het dagelijkse reilen en zeilen van ‘onze jongens’.

In het antagonisme dat tussen pers en politiek groeide, speelde ook de opkomst van het televisie-nieuws een belangrijke rol. Ploegen van de grote Amerikaanse tv-stations werden op den duur continu af en aan gevlogen voor korte reportages, die een steeds hopelozer beeld van de situatie gaven. De schermutselingen met een Vietcong-eenheid die tijdens het Tet-offensief op het terrein van de Amerikaanse ambassade in Saigon wist door te dringen, waren in de Amerikaanse huiskamers te volgen. Lyndon Johnson beschouwde de oorlog zelfs als verloren toen CBS-anchorman Walter Cronkite de kijkers daarna liet weten dat hij er persoonlijk geen vertrouwen meer in had. Televisie had niet alleen het gedrukte woord verdrongen als voornaamste medium over de oorlog, maar ook de fotografie. – NRC Handelsblad, door Sjoerd de Jong [10.04.1998]