De eetkraampjes voor het busstation van Vinh baden in het kunstlicht. Het is 04.00 uur in de ochtend, maar sommigen laten zich daardoor niet van hun ontbijt weerhouden.
De vroege gasten kauwen traag op hun mie en staren glazig voor zich uit. Wie nog geen klanten heeft, blijft uitgestrekt op de houten bank achter zijn kraam slapen, – de dag duurt nog lang genoeg.
Het asfalt dampt van de zojuist gevallen regen. De waterdamp mengt zich met de zware dieselgassen van de warmdraaiende bussen. Zuchtend en geeuwend nemen de passagiers plaats in de donkere bus. Ik lees het nummer op mijn ticket en vergelijk die met de nummerborden op de bussen. Mijn bus staat hoog op zijn wielen en heeft daardoor iets weg van een reusachtige kakkerlak. De bushulpen willen mij allemaal tegelijk helpen en ik kom oren en ogen te kort om hun aanwijzingen te volgen. Ik zit nog maar net op mijn plaats of het begint weer te miezeren. Exact op de afgesproken tijd zet de bus zich in beweging.
Eerst volgen wij snelweg nummer 1 in noordelijke richting. De zon komt boven zee op en zet het dichte wolkendek in brand. Bij Dien Chau verlaten wij de snelweg langs de kust en rijden landinwaarts over weg nummer 7 naar de grens met Laos. Het landschap verandert plotseling van kleur. De bergen en vlakten zijn vuurrood. De rijstplanten staan in helderrood water, het vocht dat vanuit de grond in de muren van de huizen opkruipt, kleurt de gevels langs de bodem rood. Zelfs de waterbuffels die in de rijstvelden ploeteren zijn rood gekleurd.
Het moeten deze waterbuffels zijn geweest die de schilder Ha Tri Hieu in De vleugels van Lieu Hanh van Michel Maas hebben geïnspireerd tot het schilderen van bloedrode buffels. Zelf geeft de schilder als uitleg bij zijn buffels ‘dat hij er gewoon zin in had.’ Zeker zijn de bloedrode buffels uit zijn onderbewustzijn voortgekomen, maar niet zonder ooit de waterbuffels van Dien Chau te hebben gezien. 10 kilometer verder komt de aarde weer tot zichzelf en is het water in de rijstvelden gewoon weer melkachtig bruin.
Katholieke begraafplaats
Landinwaarts reizen is terug reizen door de tijd. De stedelijke uitstraling van Vinh op de plattelandsomgeving verwatert naarmate wij verder van de stad af raken. Wij passeren een grote dorpsgemeenschap waarboven een witte kathedraal uittorent. Nog hoger ligt een katholieke begraafplaats op een eenzame rotspartij. Een kruisbeeld strekt de armen verwelkomend naar de dorpelingen uit. Wie een goed christen is, mag zich hier hoog en droog te rusten leggen. Dit dodenakker kent geen overstromingen tijdens de moesson, die de graven wegspoelen, – hier wordt voor de eeuwigheid begraven.
Verder landinwaarts worden de dorpsgemeenschappen kleiner en liggen zij verder uit elkaar. Wie zich in deze streken vestigt, nestelt zich met huis en al tegen de weg aan. Om het hoogst noodzakelijke van elders door de bus te laten bezorgen. Als er iets uit de moestuin of visvijver te verkopen overschiet, brengt de bus de dorpelingen naar de marktplaatsen in de grotere dorpsgemeenschappen. Naast het personen- en vrachtvervoer doet de bus dienst als koerier. Nieuwtjes reizen met de bus mee en worden tijdens de korte stops door de open ramen rondgebazuind.
Wij rijden door een vallei waar de huizen maar net boven de waterspiegel van de omringende visvijvers en groentenpoelen staan. De dorpelingen hebben zich dik gekleed en de Honda-rijders zitten huiverend in hun plastic capes op hun voertuig. Het rotsachtige landschap is kaal en verlaten. De koele ochtendwind heeft hier vrij spel.
Nog westelijker raken de hellingen weer overdekt met groen. Het struikachtige gewas neemt in omvang toe en wordt langzaam maar zeker overschaduwd door hoge bomen met breed uitlopende kruinen. Sporadisch komen toefjes regenwoud op de bergen voor. De huizen langs de weg nemen in aantal toe en liggen verscholen achter fruitbomen en groentenloof. De boeren uit deze streek hebben een donkere, gelooide huid door hun werk op het land.
Oversteekplaats
Langs de oevers van de Ca liggen woonboten. Lange, ranke bootjes zijn overkapt met bogen van gevlochten matten. De bruingrijze scheepjes steken nauwelijks tegen de modderige oevers en het troebele water af. Wij steken de rivier over met een ponton dat wordt voortgetrokken door een sleepboot. 10 meter naast deze oversteekplaats wordt gewerkt aan een vaste oeververbinding. De betonnen T-vormige pijlers zijn al uitgehard en steken tot 15 meter boven het water uit. Na de oversteek wordt de bus bestormd door jonge vrouwen die warme broodjes uit een jutezak tevoorschijn halen. Anderen verkopen rolletjes paté in bananenblad. Het brood vindt gretig aftrek, maar er zijn weinig passagiers die zich de paté kunnen veroorloven.
Na 6 uur rijden over een weg die niet veel breder is dan de bus bereiken wij het onooglijke plaatsje Tuong Duong. De centrale plaats van het dorp is een modderpoel. Zodra ik de bus uitstap, word ik omspoeld door druk pratende jongemannen met verhitte gezichten. De moed zakt mij tot peilloze diepten in de schoenen. Wat doe ik hier in godsnaam? Het landschap is overweldigend. Tropisch regenwoud, steile hellingen en een woest stromende rivier: een droomplaatje. Maar de menselijke activiteit beperkt zich hier tot overleven in deze ogenschijnlijk weelderige omgeving. Hier is geen plaats voor fijnzinnigheden en aan de wensen van een verdwaalde bezoeker hoeft geen gehoor te worden gegeven. Investeren in goede wil is onnodig, want toekomstig toerisme zit er voor Tuong Duong niet in. Zoveel is mij na 2 minuten in dit gat wel duidelijk.
Op de kaart zag deze plaats er zo aantrekkelijk uit, gebouwd op de heuveltoppen nabij de grens met Laos. Van hieruit zou ik door het binnenland in noordelijke richting reizen, naar de graftombes van de Le-dynastie in de omgeving van Theu Yen. In plaats van de zachtaardige ‘H mong en Thai minderheden die ik hier dacht aan te treffen, ontmoet ik grofgebekte lomperiken. De rode koppen en de scherpe alcohollucht geeft een aardige indicatie van de verveling die hier ’s morgens al heerst. In mijn beste Vietnamees vraag ik of er een khach san in de buurt is. Dat woord kent men hier blijkbaar niet, maar 1 van de motorrijders roept ‘hotel!’ Daarvoor moet ik niet in Tuong Duong zijn, maakt hij duidelijk, maar 6 kilometer verderop.
Diepe afgronden
De weg is diep uitgesneden en ik loop spitsroeden onder de blikken en kreten van de dorpelingen die rondhangen op het erf van hun hooggelegen huizen. Het asfalt buiten het dorp is weggespoeld. Glibberend en glijdend volgen wij de weg langs diepe afgronden naar het lager gelegen hotel. Na de 6 kilometer lange glijbaan bereiken wij een klein lintdorp. De modderige straatweg staat blank. Uit het niets doemen kinderen op die om mij heen drommen. Ik loop met de motorrijder mee tot aan een hangbrug over de Ca. De brug is met een slagboom afgesloten voor verkeer. Voor het huis naast de slagboom staat een man die mij verbaasd van top tot teen opneemt. ‘Hotel!’ zegt de motorrijder en wijst op de man. Hoopvol kijk ik hem aan, maar hij schudt zijn hoofd en wijst naar de overkant van de brug.
De boogbrug zweeft 20 meter boven het kolkende water. 100 meter stroomopwaarts voegt een naamloze rivier uit Laos zich bij de Ca. Op de andere oever staat een verzameling van 3 vervallen huizen. Op het erf hameren een man met een verweerd gezicht en 2 jongens op het roestige karkas van een Honda. Zonder veel hoop vraag ik of dit misschien het khach san is. De man en jongens kijken elkaar verbijsterd aan en schudden hun hoofd. Terwijl ik over de brug terug loop, hoor ik achter mij een bulderend gelach.
Een jongetje loopt mij op de brug tegemoet. Hij heeft een bleke huid en een fijngesneden gezicht. Hij draagt blauwe shorts en een oranje voetbalshirt dat bij zijn rechterschouder gescheurd is. Met zachte stem begint hij tegen mij te praten. Hij heet Thon en informeert naar mijn naam en het land waar ik vandaan kom. Met stralende ogen kijkt hij mij aan en pakt mijn hand vast. Samen wandelen wij naar het ondergelopen dorp terug. 2 fijnzinnige zielen in een wrede, platvloerse omgeving. Ik kan deze streek meteen verlaten. Thon moet hier blijven en zal net zo lang worden gepest totdat hij ook vals en wreed is. Je conformeren aan je omgeving is lang niet altijd een vrijwillige keuze of beleefdheidsvorm, maar dikwijls door noodzaak ingegeven, als overlevingsstrategie.
De motorrijder die mij op zijn Honda naar beneden heeft gegleden is inmiddels vertrokken. Moeiteloos vind ik iemand die mij weer heuvelopwaarts brengt. Met leedvermaak word ik door de jongemannen van Tuong Duong opgewacht, maar tot mijn geruststelling zie ik de bus nog staan. De chauffeur zit nog in de bus en ik vraag hem wanneer hij naar Vinh terug rijdt. ‘Om 1 uur’ antwoordt hij. Dat is al snel, over een uur. Voor de zekerheid schrijf ik 13.00 hours op zijn vuile bus. Er verschijnt een brede glimlach op zijn gezicht en hij knikt. Opgelucht zoek ik een koffiestal aan het dorpsplein op om het vertrek af te wachten. Om de nieuwsgierige blikken van de passerende dorpelingen te ontwijken volg ik de voetbalwedstrijd op de televisie achter in de stal. De tijd begint te dringen, evenals mijn behoefte aan een toilet.
Gemeenschappelijk toilet
Een wc in een eetgelegenheid of café is in Vietnam niet vanzelfsprekend. Links en rechts informeer ik naar een ve sinh, maar niemand schijnt te weten waar een toilet is. Een van de bushulpen komt mij opzoeken en weet wel een wc te vinden. Glibberend door de drek lopen wij over de markt. Hij grijpt mijn hand en verzekert zich ervan dat hij door iedereen wordt gezien met deze vreemdeling. Boven een steile helling is een betonnen gebouwtje neergezet dat dienst doet als gemeenschappelijk toilet. Eenmaal binnen ontneemt een snijdende amoniaklucht mij de lust tot ademen. Op de zwarte toiletpot straalt een helderrode druppel menstruatiebloed mij oogverblindend tegemoet. De wikkel van de tampon in het met algen begroeide afvoergat doet ongewoon modern aan in dit middeleeuws gehucht.
Eenmaal buiten grijpt de bushulp weer mijn hand beet en samen lopen wij tergend langzaam over de markt terug. Ik troost mijzelf met de gedachte dat zolang ik aan zijn hand loop de bus niet zonder mij vertrekt. Ik hurk weer bij de televisie neer en houd vanuit mijn ooghoeken de bus in de gaten. Maar ondanks de stiptheid van het Vietnamese openbaar vervoer gebeurt er niets. Langzaam maar zeker dringt het tot mij door dat de bus pas om 1 uur ’s nachts zal vertrekken. Nog meer dan 12 uur moet ik in dit verstikkende dorp doorbrengen en lijdzaam de opdringerigheid van de plaatselijke jeugd verduren. Paniek maakt zich van mij meester. Ik moet hier weg, maakt niet uit hoe, als het maar zo snel mogelijk is.
Moeizaam probeer ik duidelijk te maken dat ik naar Do Luong wil. Dat is slechts 120 kilometer en op de motor moet die afstand toch in 4 tot 5 uur af te leggen zijn? Er wordt instemmend geknikt en 1 van de jongens verdwijnt om een motor te lenen. Na een uur is de jongen nog steeds niet terug. De bushulp nodigt mij uit om in de bus plaats te nemen. Hij haalt een paar zittingen van de banken af en legt die naast elkaar op de motorbak voorin de bus. Hij rolt een rietenmat over de zittingen uit en gebaart dat ik moet gaan liggen. Hij knoopt zijn vervuilde overhemd los en gaat languit in de chauffeursstoel liggen en legt zijn benen over het stuur. Noodgedwongen leg ik mij bij de situatie neer en al snel dommel ik in.
Bushulpen
Na 1,5 uur worden wij ruw uit onze slaap gerukt door 1 van de andere bushulpen en de chauffeur. De bus wordt gestart en opnieuw daal ik af in de richting van Laos. Op een erf langs de weg wordt de bus gekeerd en in de berm geparkeerd. Er wordt een waterslang uit de boom langs de weg getrokken en een kraan opengedraaid. Ik word uitgenodigd om in het huis aan het erf thee te drinken en voorgesteld aan 1 van de 2 chauffeurs die vannacht de bus besturen.
De hulpen wassen de bus vanbinnen en vanbuiten. De modder op de flanken wordt met een vod en veel water weggepoetst. Water gutst door het bagageruim onder in de bus en spoelt het vuil door het geopende achterluik naar buiten. Dan stapt de hulp met de slang in de aanslag in de bus. Het afval dat tijdens de bustocht achteloos op de houten vloer is gesmeten, spoelt in een brede stroom uit het achterluik. Tot slot wordt de extra watertank op het dak boven de chauffeur tot de rand toe gevuld. De bushulp trekt mij aan mijn arm naar de achterkant van het huis. Op een betonnen vloertje laat hij het water uit de slang over zich heen lopen en richt de straal kort in zijn shorts. Dan is het mijn beurt en met een gore, natte handdoek veeg ik daarna het meeste water van mijn huid. De hulp drukt de vrouw des huizes wat geld in handen en met z’n allen rijden wij weer helling opwaarts. Wij hervatten ons middagdutje en daarna is het tijd voor het avondmaal.
Met de voltallige bemanning zit ik rond de tafel; 2 chauffeurs en 4 hulpen. Een fles rijstwijn en enkele schalen met lauw eten worden voor ons neergezet. Inmiddels ben ik door de groep geadopteerd en bezorgd wordt mij uitgelegd hoe ik het een en ander met elkaar moet combineren. De groenten en het rundvlees in bouillon ken ik al, maar de bleke schijfjes met een donkerbruine kern heb ik nog niet eerder gezien. De vierkante bushulp, Hai, neemt een schijfje tussen zijn eetstokjes, doopt dat in de nuoc mam en legt het in mijn eetkom. Na enige bestudering valt het muntje: varkensoren. Ik kauw kort en probeer het aftasten van het gekookte kraakbeen met mijn tong zoveel mogelijk te beperken. De smaak is neutraal maar de ruwe huid van de oorschelp is weerzinwekkend. Warm en zacht zou het nog wel gaan, maar nu is het huidvet gestold en het kraakbeen stug. Vanuit mijn ooghoeken houd ik in de gaten of de chauffeurs ook van de ‘wijn’ drinken, maar zij beperken zich tot een glaasje. De hulpen stellen tevreden vast dat ik met eetstokjes even snel kan eten als zij. Alleen de gefrituurde vis krijg ik met de stokjes niet van de graten af. Hai neemt mijn eetkom over en pulkt wat vis los.
Aantrekkingskracht
Na de maaltijd lopen wij naar de bus om te slapen. Even strek ik mij ook uit, maar het is nog te vroeg. Ik sluip de bus uit en loop naar het restaurant aan het plein. Ik bestel een blikje bier en leg mijn schrijfblok op tafel. Onder zijn schouderloos hemd draagt de eigenaar een strak zittend voetbalbroekje. Hij speelt met zijn kinderen, maakt tai chi bewegingen die zij giechelend imiteren. Door de armsgaten omlaag te trekken toont hij de kinderen een voor een zijn vette borsten en keert hen dan heupwiegend zijn kont toe. Hij kan hun aandacht maar even vasthouden en dan keren zij zich naar mij om.
Zij voegen zich bij de drommen kinderen die om mij heen staan en om het hardst om mijn aandacht schreeuwen. Ik ben interessant, maar ook griezelig. Ik oefen aantrekkingskracht uit, maar als ik te dichtbij kom deinzen de kinderen geschrokken terug. De kolossale man spert zijn ogen open en jaagt de kinderen weg. Maar al snel zijn zij weer terug. Weer zet hij grote ogen op en pakt 1 van zijn hakmessen. Hij is een vriendelijke lobbes die de kinderen vermaakt met zijn toneelspel. De kinderen staan dan ook in een mum van tijd weer in drommen om mij heen. Als blijkt dat zij meer aandacht voor mij hebben dan voor zijn flauwe grappen zet hij opnieuw grote ogen op en richt het woord tot mij. Ik moet mijn biertje oppakken en die maar opdrinken bij mijn vrienden in de bus. Zonder hem aan te kijken of nog iets te zeggen drink ik mijn blikje leeg.
Ik steek de straat over en neem plaats aan een lange tafel in het tegenoverliggende restaurant. Ook hier kom ik niet aan schrijven toe. Kinderen verdringen elkaar om mijn aandacht. Van een meisje krijg ik de Vietnamese ster, gesneden uit de schil van een grapefruit en op een stukje ijzerdraad gestoken. Als ik iets niet begrijp, khong hiew, wordt het geduldig in sierlijke letters voor mij opgeschreven. De kinderen spreken de woorden nadrukkelijker uit en hebben een groter taalbegrip dan hun ouders, waardoor ik makkelijker met hen kan communiceren. Ook mijn gebaren en schetsen in het schrijfblok doorgronden zij sneller dan de volwassenen. Wijzend op de klok vertellen zij dat ik moet gaan slapen, want opblijven is niet goed voor ong. Maar meneer is niet moe en wil het ongemakkelijke slapen in de hete bus zo lang mogelijk uitstellen.
Varkenskot
Tegen de achtergevel van het restaurant is het varkenskot gebouwd. De etensresten van de klanten worden in aluminium schalen verzameld en aan de varkens gevoerd. Op zekere dag zullen de varkens zelf worden opgediend en van staart tot oren worden opgepeuzeld. Wat in de eetkommen achterblijft, wordt de volgende generatie voorgeschoteld. Niets vermoedend liggen de varkens uitgestrekt te snurken in een brandschoon kot. Het mensenkot waar ik naar op weg was, is minder schoon en niet overdekt. Koele regendruppels spatten op mijn nek uiteen, terwijl ik strak naar de grond kijk om nergens in te stappen of over te struikelen.
Wanneer de laatste gasten het restaurant verlaten reken ik af. Over de modderige straatweg zoek ik een min of meer droog pad naar de bus. In enkele huizen brandt nog licht. De albinovrouw die ik vanmiddag over de markt zag lopen snijdt een waterpijp uit bamboe. Haar dikke spierwitte vlecht heeft zij voor de nacht uitgekamd. Het witte haar omlijst haar roodverbrande gezicht. Haar blik is naarbinnen gekeerd. In dit dorp is geen plaats voor fijnzinnigheid. Wie afwijkt van de rest is gedoemd tot bron van vermaak en eenzaamheid.
In de bus hangt een zware geur van 6 zwetende lijven en slechte adem. Een tandenborstel en tandpasta zijn luxe artikelen. De verzorging van het gebit beperkt zich tot het verwijderen van etensresten met een uit bamboe gesneden tandenstoker. Na iedere maaltijd komt onherroepelijk het busje met smalle houtjes op tafel. De fijnproevers ruiken af en toe aan het houtje om zich ervan te vergewissen of de resten van vandaag of gisteren zijn.
Scherpe geuren
Stilletjes strek ik mij uit op de uiterste rand van de rietenmat op de motorbak. De bushulp draait zich slaperig om en slaat een arm en been om mij heen. Behaaglijk wrijft hij zijn kruis tegen mijn heup en zinkt weer diep in slaap. Even zak ik weg, maar dan dringen scherpe geuren mijn neus binnen. De bushulp stinkt naar putwater, oud zweet en urine. Bij iedere ademtocht drijft een walm van verrot vlees uit zijn mond. De warmte die zijn arm en been uitstralen is ondraaglijk. Over lijven en benen heen stappend zoek ik een andere slaapplaats. Ik ga dwars liggen, met mijn torso op de 3-zitsbank links en met mijn kuiten op de 2-zitsbank rechts van het gangpad. Met mijn lengte besla ik bijna de gehele breedte van de bus. Op deze koele en frisse plaats val ik meteen in slaap.
Door het starten van de bus ontwaak ik, maar het trillen en stampen van de motor wiegt mij weer in slaap. Halverwege de nacht word ik wakker geschud. Ik moet mijn schoenen en fles mineraal water van de vloer oppakken. Het achterluik wordt geopend en onder luid geschreeuw worden 3 hardhouten balken onder de banken door geschoven. Daarna vervolgen wij slingerend en bonkend onze reis door de nacht.
De volgende ochtend tijdens het uitladen van de balken blijkt er op het dak een nog grotere partij hout te liggen. Het hout wordt achteloos langs de kant van de weg gesmeten. De partij is groot genoeg voor een chique wandmeubel en 6 armstoelen. De bus druppelt leeg. Vrouwen worden met hun koopwaar in de verschillende dorpen langs weg nummer 8 afgezet. De bus mindert vaart en haastig worden de balen uit het bagageruim getrokken. ’s Nachts duurt de bustocht 1,5 uur langer dan overdag.
Om 09.15 uur sta ik weer op het dampende asfalt van het busstation van Vinh en herinner mij de uitspraak van Peter Sirius: Having been somewhere makes some people happier than actually being there.