Straathandelaren en reizigers

Ho Chi Minh City, xviii april ’95

Na mijn ontbijt aan een kraam op straat keer ik terug naar mijn hotel om mij op te frissen. Samen met mijn sleutel krijg ik een brief van de receptionist overhandigd. Het is een brief van Mike, waarin hij zich verontschuldigt voor zijn afwezigheid van gisterenavond.

Gelukkig, ik ging niet te vroeg weg, zodat Mike voor niets naar de Apocalypse Now bar kwam. Hij vond het niet verstandig om zich, alleen, in het donker in die buurt te begeven. Die buurt? Als hij wist dat het onveilig was, waarom waarschuwde hij mij daar dan niet voor? Was dit maar een smoes, of was hij zo in Phuong verdiept, dat hij zich niet realiseerde dat ik gevaar liep? Hij stelt voor om vanavond samen te eten in een restaurant aan het plein niet ver van mijn hotel.

Op het afgesproken tijdstip vind ik Mike in de lounge van mijn hotel, verdiept in een Engelse krant. Hij loopt wel vaker een willekeurig hotel binnen om de rondslingerende buitenlandse kranten te verzamelen. Dat is de beste manier om in een gekoelde ruimte gratis en ongestoord te lezen. Wij lopen naar het restaurant, waar Mike door de bediening wordt binnengehaald alsof hij een lid van de familie is. Wij worden naar een tafel aan de rand van het terras geloodst. In een mum van tijd staan Mike’s steamboat en mijn soft crab op tafel.

Het bia hoi maakt onze tongen los en ons gesprek loopt vanzelf, in tegenstelling tot gisteren. Hij weet niet zo goed wat hij met Phuong aan moet. In de toekomst wil hij met haar trouwen, maar eerst moet hij het een en ander voor zichzelf bewijzen.

In het verleden werkte hij in de fabriek, maar dat kwam niet overeen met zijn ambitie. Hij wil beroepsfotograaf worden, dat is een van de redenen waarom hij in Vietnam is. Hier wil hij professionele reportages maken, niet om er geld mee te verdienen, maar om te bewijzen dat hij het kan. Over 2 jaar wordt hij 40. Op dat moment is voor hem de termijn verstreken om er achter te komen wat hij in het leven kan en wil. Maar dat alleen is niet genoeg, hij moet het ook verwezenlijkt hebben.

Als jongetje van 7 jaar heeft hij zich dat voorgenomen en hij is vast van plan om zich daaraan te houden. Alles wat hem van dat voornemen afhoudt, gaat hij uit de weg. Hij heeft daar met Phuong heel open over gesproken en zij is bereid om enkele jaren op hem te wachten.

Ik vraag hem of hij nog onderscheid kan maken tussen wat hij wil en wat hij moet. Of hij, kortom, wel weet wat zijn werkelijke verlangens en belangen zijn. Het is niet moeilijk om te zien dat hij tegen zijn gevoelens in gaat en daardoor met zichzelf in conflict is. Hij kan mij niet vertellen wat hij het meest van alles wil. Volgende week rijdt hij in zijn eentje op de brommer naar het zuiden, om foto’s te maken in de Mekongdelta. Daarna ziet hij wel hoe het verder moet.

Ik kan maar niet ontdekken waarom hij zo aan zijn voornemens vast zit, zozeer dat zijn wensen een heilig moeten is. Er is geen sprake van een keuze, houd ik hem voor. Naast het een kan hij ook het ander realiseren. Hij moet niet denken aan het een, òf het ander, maar aan dit èn dat. Ik kan mij niet voorstellen dat hij zijn ideeën en handelen laat domineren door de gedachtegang van een 7-jarige. Hij is nu toch een volwassen man, die de gevolgen van zijn daden trefzeker kan inschatten, in ieder geval beter dan zijn 7-jarige ‘ik’? Ja, dat is zo… daar zit wat in.

Naast ons ontstaat tumult, op de grens van het terras. Een bedelares met een baby op haar arm houdt een geëmailleerde kom in onze richting. Mike schuift de resten van onze maaltijd bij elkaar op een bord en geeft die aan de vrouw door. De lippen van de baby zijn gerimpeld en schraal. De vrouw heeft in de gaten dat ik naar haar baby kijk en duwt het kraagje opzij om mij de beurse plekken op de keel te laten zien. Ik bestel nog een bord rijst en vraag om melk. Het maakt niet uit wat ik probeer, de bediening begrijpt niet wat ik met ‘milk’ bedoel. Dat is maar goed ook, want in mijn impulsiviteit sta ik er niet bij stil dat melk misschien te zwaar is voor een hongerige, zieke baby.

De hulpeloosheid van de vrouw en haar baby stemt mij verdrietig; ik heb geld genoeg, maar ik ben even machteloos als zij. Ik wil met haar en de baby naar een dokter en het consult en de medicijnen voor mijn rekening nemen, maar hoe moet ik dat duidelijk maken? Iets eenvoudigs als melk bestellen blijkt al onmogelijk te zijn. De vrouw geld geven durf ik niet, misschien is zij alcoholiste, of verslaafd aan drugs. Als ik haar het geld voor die middelen verschaf, raakt zij misschien in zo’n roes dat zij voor de baby vergeet te zorgen.

Het enige wat ik doe, is de maag van de moeder vullen, zodat zij geen tijd hoeft te besteden aan het zoeken naar eten. Zo heeft zij wat tijd en kracht over om voor de baby te zorgen. De bediening van het restaurant jaagt haar niet weg, maar spreekt met haar en neemt de baby van haar over, terwijl zij aandachtig haar bord leeg eet. Het is aan de invloed van het boeddhisme te danken dat een bedelaar geen schande betekent; hier is het een eer om iets weg te geven.

Het bia hoi mist zijn uitwerking niet. Ons gesprek kabbelt ontspannen voort en uiteindelijk genieten wij van onze eigen stilte en kijken en luisteren naar het verkeer om ons heen.

Ho Chi Minh City, xviii april ’95

Na een verblijf van 2,5 dag in HCMC probeer ik op alle mogelijke manieren uit de stad weg te komen. Wat aanvankelijk een eenvoudige opgave lijkt, mondt uit in eindeloos wachten in het restaurant tegenover de luchthaven Tan Son Nhat.

Nog geen seconde sta ik buiten het hotel Vien Dong of ik word omringd door cyclorijders, kauwgomverkopers, watervendeurs en Honda-eigenaren. Ik laat mijn keuze vallen op een heer met grijze haren die redelijk – staccato – Engels spreekt. Na het gebruikelijke afdingen begeven wij ons op weg naar zijn cyclo. Denk ik. Tot mijn verbazing word ik uitgenodigd om achter op een Honda plaats te nemen. Met mijn privéchauffeur spoed ik mij met 35 kilometer per uur naar het treinstation.

Ik wil de trein naar Hué nemen. Speciaal voor buitenlanders is er een balie ingericht. Achter de tafel staat een gezette vrouw met putjes en kuilen in haar gezicht mij vriendelijk te woord. Zij overlegt mij een slechte kopie van het reisschema, met daarop de verschillende bestemmingen en een prijslijst. De treinreis van HCMC naar Hué – een reis van vierentwintig uur – kost ruim 60 dollar. Na de drukte van HCMC, het verwerken van mijn jetlag en het wennen aan temperaturen van tenminste vierendertig graden, is dit opnieuw een beproeving. Omdat de treinreis vergeleken met een binnenlandse vlucht van Air Vietnam net iets minder kost, besluit ik mij het comfort van een vliegreis te permitteren. Als ik deze gedachte hardop uit, glimlacht de vrouw veelbetekenend. Zij geeft mij groot gelijk: waarom ontberingen verdragen als je met stapels dollars op zak loopt? In de stationshal bevindt zich een postkantoortje, daar kan ik met de luchthaven bellen. Aan het meisje achter het loket moet ik het nummer maar vragen.

Een minuut later heb ik iemand van de incheckbalie van Tan Son Nhat aan de telefoon. Aan de andere kant van de lijn antwoordt een breekbare vrouwenstem die ik in de galmende stationshal met moeite kan verstaan. Door de lange stiltes die vallen ben ik bang dat de spreker aan de andere kant mij niet hoort of begrijpen kan. Na een laatste pauze krijg ik te verstaan dat de vlucht naar Hué ‘Pull!’ is. Wel kan ik op de standby-list worden geplaatst, maar dan moet ik meteen naar de luchthaven komen.

Nha Trang, xx april ’95

Na tweemaal vergeefs op de lijst te hebben gestaan en urenlang rondhangen in het restaurant, kom ik tot het besef dat ik, als het van Air Vietnam afhangt, nooit uit HCMC weg kom. Ik moet mijn geluk weer bij het treinstation beproeven.

Als mijn jeugdige Honda-chauffeur van de hoofdweg afslaat en mij naar een stille, afgelegen plek rijdt, bereken ik mijn kansen. Achter de rij bomen aan het einde van het veld vermoed ik een groep medeplichtigen, die mij met het gepaste geweld van mijn dollars af wil helpen. Mijn chauffeur vervolgt zijn weg over het braakliggende veld. Pas na het wijzen in de richting van de hoofdweg, ‘No pay!’, gevolgd door gevaarlijk slingeren, dringt het tot mij door dat hij de tolweg van de luchthaven mijdt.

Achter de bomen staat een afgedankt vliegtuig dat dienst doet als cafetaria. Aan de buik van het vliegtuig is een betonnen gebouwtje geplakt en enkele sobere tafels en stoelen wekken de indruk van een terras. Wij rijden door smalle straten langs dicht op elkaar gebouwde woonblokken, die zich plotseling verbreden en mij weer bekend voorkomen. Niet veel later word ik voor een tweede keer bij de ingang van Ga Sai Gon afgezet.
De eerstvolgende trein naar het noorden rijdt niet verder dan Nha Trang en vertrekt pas over 4 uur. Murw van de roekeloze ritjes door het rumoerige verkeer en de verzengende zon, zijg ik neer op het terras van de stationsrestauratie. Slap van de hitte en dorst bestel ik een flesje zoete sojamelk en anderhalve liter water. Daarna zoek ik in de omgeving van het station een eetgelegenheid, om te eten totdat ik niet meer kan. Want, zo is mij verteld, in de trein is niets te krijgen.

Eenmaal op het terras neergestreken krijg ik de kans niet meer om te vertrekken. Nieuwsgierige blikken door het hek om het station maken plaats voor voorzichtige vragen; waar kom ik vandaan, waar ga ik heen? Een smoezelig geklede jongen wijst naar mijn stoffige schoenen en laat mij zijn blikje zwarte schoensmeer zien. Als ik vraag hoeveel hij voor het poetsen rekent, is het ijs gebroken. De uitbater van de stationsrestauratie, een man met een Arabisch gezicht en een smal snorretje, toont belangstelling voor mijn Nederlandse kleingeld en bladert door mijn paspoort. Het schoenenpoetsertje geeft mijn glimmende Dr. Martens door het hek terug en bietst een sigaret.

Na enige tijd neemt een Frans paar plaats op het terras. Zij is in Vietnam om met een videocamera een documentaire samen te stellen en hij vergezelt haar om een oogje in het zeil te houden.
Ondanks zijn leeftijd heeft hij een goed figuur en zijn bewegingen zijn opmerkelijk soepel. Hij gaat gekleed in een legergroen tropentenue en draagt een kleine ransel aan zijn schouder. De vrouw torst een reusachtige rugzak mee, alsof zij een bezoek aan de maan brengt. Nadat de vrouw haar bagage op het terras heeft neergezet, gaat zij op zoek naar interessante beelden om te fotograferen. Ik vraag de man of zij zoveel filmmateriaal met zich meesleept, wijzend op het formaat van de rugzak. Er verschijnt een brede lach op zijn gezicht; nee, madame heeft een eenvoudige camera bij zich, de rest van de rugzak is gevuld met kleren voor de 3 weken in Vietnam.

Tijdens de Indochina oorlog was hij gedurende 3 jaar als dienstplichtig militair in Vietnam gelegerd. De vrachtboot die de manschappen vervoerde, was een maand onderweg. De soldaten sliepen in hangmatten, in 3 lagen boven elkaar. Bij aankomst werden er al meteen enkele jongens naar huis teruggestuurd. Zij konden de ontberingen aan boord niet aan en waren gek geworden. Alleen de eenvoudige militairen werden verscheept, de officieren kwamen per vliegtuig. Na aankomst volgde 3 jaar van lange marsen, waarin hij Vietnam tot in alle uithoeken zag.
Volgens hem voerde de Franse regering alleen oorlog vanwege de economische belangen die zij in Vietnam had. Samen met zijn maten vocht hij om de grondstof voor de productie van rubber in Franse handen te houden.

Na 1975 bezocht hij Vietnam met zijn vrouw, maar zij kregen toen toestemming voor het bezoeken van slechts 3 plaatsen. Dit keer wilde zijn vrouw niet mee, na het eerste bezoek hield zij het voor gezien. Vol vuur beweert hij dat wie langere tijd in Azië heeft doorgebracht, nooit meer los komt van de mensen en hun cultuur. De vrouw waarmee hij reist, is voor de eerste keer in Vietnam. Al vanaf de eerste dag is zij gefascineerd door haar omgeving en wordt zij verpletterd door de indrukken die het land op haar maakt. Geen moment zit zij stil. Af en toe keert zij naar haar begeleider terug om direct daarna weer te verdwijnen op zoek naar een interessant verhaal of een bijzonder beeld.

Het is nog donker als ik in Nha Trang aan kom. Een zwijgende kluwen passagiers wandelt over het spoor naar de uitgang van het station. In de lauwte van de nacht zit een groep opgewonden mannen televisie te kijken. Zij volgen een voetbalwedstrijd, die in het Frans becommentarieerd wordt. Zo nu en dan veren de cyclorijders van de krukjes op en juichen triomfantelijk. Omdat het nog te vroeg is om een hotel te zoeken hurk ik aan een tafeltje neer en bestel iets te eten. Ik krijg een kom lauwe bamisoep met kwarteleitjes en muntblad. Van verschillende kanten word ik te hulp geschoten. Voordat ik er erg in heb liggen er 3 warme broodjes naast mijn bord en een handvol pakjes La Vache qui Rit. Mijn lengte wordt verward met mijn eetlust, met als gevolg dat er een grote schaal kwarteleitjes voor mij wordt neergezet. Het is een van de 2 wijzen waarop ik hier zo nu en dan bedolven raak; onder grenzeloze hulpvaardigheid of onder verpletterend onbegrip.

Na het ontbijt laat ik mij door 1 van de cyclorijders meevoeren langs de brede straten van Nha Trang, naar een hotel aan de strandboulevard. Uit luidsprekers in de bomen klinken de laatste nieuwtjes, in opgewekte communistische retoriek. Sportieve jongens en een enkel meisje joggen over het nieuwe asfalt. Met een brede boog omzeilt mijn cyclorijder een colonne rekruten in burgerkleding. De koele zeewind verjaagt de stank van de nachtelijke treinreis uit mijn kleren.