Ik ben net terug van een reis naar Cambodja. Even een week niet werken, net iets meer tijd dan nodig was voor het verlengen van mijn visum voor Vietnam. Na 3 maanden onafgebroken meer dan fulltime werken was het een verademing.
Morgen moet ik voor het eerst een halve dag op zaterdag werken. Niet echt vereist, maar wel een morele verplichting, omdat mijn Vietnamese collega’s ook komen. Ik voel mij niets meer, ook al ben ik op papier zogenaamd een manager.
The Killing Fields heb ik niet bezocht. Die liggen een half uur buiten Phnom Penh en het vooruitzicht was mij van een te grote treurigheid. Ik ken de geschiedenis, weet van de kuilen en stapels schedels, – mijn fantasie daarbij volstaat. Het met eigen ogen aanschouwen voegt niets toe aan mijn kennis van deze gruwelen. Ik hoef mij er later niet op kunnen beroemen dat ik het met eigen ogen heb gezien.
Natuurlijk is de gemiddelde Cambodjaan op straat vriendelijk, waarom ook niet? Wat enkelingen vervolgens ’s nachts doen als zij hun kans schoon zien, is een ander verhaal. Als een Lonely Planet presentator de wereld afmeet aan zijn eigen ervaringen of die van een alleen reizende vrouw is dat een momentopname en oppervlakkig. Hetzelfde geldt voor onvriendelijke Vietnamezen … het zijn enkelingen die de reiservaring van willekeurige reizigers al dan niet negatief beïnvloeden en kleuren.
Rijkdom, zingeving, vrijheid en levensgenot hangen heel delicaat met elkaar samen. Voor de gemiddelde Vietnamees ben ik een rijke buitenlander, terwijl ik in Nederland financieel weinig om het lijf heb. De gemiddelde Vietnamees maakt zich niet druk om zingeving. Het hoofd boven water houden en de familie van voedsel voorzien is op zich reden en zingeving genoeg voor welke arbeid of ontbering dan ook.
In het Westen proberen wij meer nut te zien in ons werk dan het sec genereren van inkomen. In Vietnam is 6 dagen per week werken de standaard, terwijl ik mij in mijn vrijheid voel aangetast zodra ik meer dan 40 uur moet werken.
Een vrije zaterdag en zondag geldt in Vietnam als kleine vakantie. Levensgenot is afhankelijk van je verwachtingen van het leven. Verwacht je weinig, dan word je al snel verrast door meevallers. Leg je de lat van je verwachtingen hoog, dan zul je gemakkelijk teleurstellingen oogsten.
In het kapitalistische westerse denken is groei het uitgangspunt. Als wij het al goed hebben kunnen wij ons alleen goed blijven voelen als wij het in stijgende lijn nog beter krijgen. Wij lijken geen tevredenheid te kunnen putten uit een stabiele situatie. Je raakt gewend aan je inkomen, je uitgaven-patroon past zich daaraan aan, zodat je groei van inkomen nodig hebt om je daarna beter – dus prettig – te voelen.
Veel mensen verliezen daarmee hun vrijheid en levensgenot. De 1 moet almaar grotere prestaties leveren om zijn inkomen te laten groeien, de ander heeft misschien niet de capaciteit om dat te laten stijgen. Iedereen lijkt afhankelijk van het salaris, dat ongeacht de hoogte aan het einde van de maand op is. Veel Westerlingen zijn vroeger of later in hun leven ‘consumenten om het consumeren’ geworden.
Arm zijn en dat zien als uitdaging is een geromantiseerd westers beeld van de economisch worstelende edele wilde. Er is niets eerbaars en schoons aan arm zijn. Armoede stinkt en is even onvrij als het krampachtig vasthouden aan je rijkdom.
Dan kies ik liever voor onvrijheid met een volle maag.