Nha Trang, xxi april ’95
Tijdens een verkenningstocht door het stoffige centrum van Nha Trang fiets ik door een straat waaraan enkele kappers zijn gevestigd. Sommige kappers staan gebogen over een klant, terwijl anderen lezend in hun kappersstoel op klandizie wachten.
De kapper springt overeind en nodigt mij uit om op zijn stoel plaats te nemen. De kapperszaak is sober ingericht en vuil door het binnen gewaaide stof. Met de ruimte tussen mijn vingers geef ik aan dat hij mijn haar moet millimeteren. Verbaasd kijkt hij mij aan en vraagt of hij mij goed heeft begrepen. Hij slaat een goor laken om mijn schouders en smeert de tanden van de handtondeuse met dunne olie.
Terwijl de kapper geconcentreerd met mijn haar bezig is, zie ik in de spiegel dat voorbijgangers naarbinnen kijken en hun pas inhouden. Na een minuut of wat vervolgen zij schaterend hun weg. Mijn haar is geknipt en de kapper zakt door zijn knieën om over het haaroppervlak te turen, op zoek naar gemiste haren. Met gespierde vingers laat hij de tondeuse nog eens over mijn schedel gaan, – wat boven het maaiveld uitsteekt, wordt omgehaald.
Hij is klaar met knippen en wijst naar de lange instrumenten die op de tafel voor de spiegel liggen. Mijn oor wordt beetgepakt en met zijn andere hand maakt hij draaibewegingen rond mijn oorschelp. Wil ik mijn oren laten schoonmaken? Ik weet niet wat ik kan verwachten, maar mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn voorzichtigheid.
De rugleuning kantelt naar achteren en een handdoek die ooit wit was, wordt op mijn buik gelegd. Zorgvuldig stalt hij de instrumenten op de handdoek uit en sleept een schemerlamp naar mijn stoel. Na wat gemorrel aan de lampenkap staat mijn gehoorgang in het licht. Hij keert mijn oorschelp binnenstebuiten en schraapt iets weg rond de ingang van mijn oor. Waar het geluid precies vandaag komt, kan ik niet met zekerheid vaststellen; mijn hele hoofd vult zich met knarsen en schaven. Hij scheert de donshaartjes in mijn oorschelp, stel ik mezelf gerust.
Totdat hij met het koude staal mijn oor binnen gaat. Hij raspt de gehoorgang en veegt het instrument aan mijn arm schoon. Ik verroer geen vin, want de geringste beweging kan het einde van mijn trommelvlies betekenen. Het instrument wordt op de handdoek teruggelegd en ik til mijn arm op om te zien wat hij heeft gedaan. Aan de haartjes op mijn arm kleven oranje propjes oorsmeer en dikke huidschilfers.
De kapper raapt een stokje op met een uitgeplozen veertje aan het uiteinde. Hij dompelt het penseel in een blikje talkpoeder en brengt het in mijn oor. Door het stokje tussen duim en wijsvinger rond te draaien, talkt hij mijn gehoorgang. Daarmee is mijn rechteroor klaar en nu verschuift hij de lamp naar de andere kant van mijn stoel.
Met doffe oorpijn verlaat ik de kapper.
De zon schijnt door mijn gemillimeterde haar en brandt rechtstreeks op mijn hoofdhuid. Ik moet mijn hoofd bedekken, om niet met een zonnesteek in bed te belanden.
De markt is al gedeeltelijk verlaten. De plaats waar vanmorgen vlees en groente verhandeld is, ligt nu vol zwarte modder en rottend loof. Een zware, zoete geur en opgewonden vliegen herinneren aan de vergankelijkheid. Marktkoopvrouwen zijn druk in de weer met het boenen van hakblokken, teilen en emmers. Het afvalwater wordt bij de modder gegooid. Met kleine, voorzichtige passen steek ik over naar het andere gedeelte van de markt.
Ik krijg vanalles aangeboden. Traditionele conische hoeden, ronde hoedjes met een slappe rand en allerhande baseballpetten, maar ze zijn te krap of te hard voor mijn kale schedel. Uiteindelijk vind ik een bordeauxrode vilten pet, Number one import uit Thailand.
George Orwell was met het boek 1984 zijn tijd ver vooruit. In Vietnam worden goed en slecht uitgedrukt in cijfers. Als er van een voorwerp gezegd wordt dat het Sô môt of Number one is, dan bedoelt men daarmee dat het voorwerp van de beste kwaliteit is. Met Number ten en een gezicht dat afkeer uitdrukt, wordt bedoeld dat iets waardeloos is; dikwijls is dat het geval als men over producten uit Hong Kong spreekt.
Buigend als een knipmes, om mijn hoofd niet te stoten aan de balken, spanten, de gespannen touwen en opgehangen handelswaar, ga ik op zoek naar een eetstalletje. Bestellen hoeft niet, door plaats te nemen aan haar kraam is het duidelijk dat ik wil eten. Zij dompelt mie en verse groenten in een ketel kokende bouillon en 3 minuten later staat er een kom dampende miesoep voor mij op tafel.
Een man met een zware, zwarte bril, die op de hoek van haar kraam zit, schuift dichterbij. Hij knijpt met zijn oogleden, alsof zijn bril niet sterk genoeg is. Zijn gezicht golft van nervositeit. Met een gezwollen tong begint hij in het Engels en Frans tegen mij te praten. Het is een onsamenhangend verhaal. Ik reageer lauw op zijn retorische vragen, maar het dringt niet tot hem door dat ik geen prijs stel op zijn dronkemansmonoloog.
Hij vocht aan de zijde van de Amerikanen en dat was een mooie tijd, een goede tijd. Nu is het maar niks. De regering krijgt niets voor elkaar. Toch zal het binnenkort beter met Vietnam gaan, dankzij de doi moi. Maar voor hem is het te laat. Hij is leraar van beroep, maar krijgt geen werk en hij is te oud om nog iets anders te proberen.
Ik reken af en wil naar mijn hotel terug gaan, maar de dronkaard heeft zich in mij vastgebeten. Wat hem betreft, kan ik zo terug, maar eerst moet ik kennismaken met een vriend van hem, de marktmeester. Hij zal mij maar 1 drankje aanbieden, het duurt niet lang.
De dronkaard glipt als eerste het lokaal binnen, om mijn bezoek aan te kondigen. Veel heeft de waarschuwing niet geholpen, want bij mijn binnenkomst zit de marktmeester nog altijd geschokt achter zijn bureau. Hij staat op en wij schudden handen. Het is duidelijk dat hij geen prijs stelt op mijn bezoek. De marktmeester en ik zijn het slachtoffer van een gemeenschappelijke kennis.
Een junior wordt de markt op gestuurd en keert even later terug met een fles mineraalwater en brokken ijs. De marktmeester keert de hoge glazen op zijn bureau om en schudt het stof er uit. Mijn glas wordt tot aan de rand gevuld, hij en zijn vriend nemen genoegen met ieder een half gevuld glas. Telkens wanneer ik voorbij de helft drink, wordt mijn glas opnieuw gevuld.
Na de formaliteiten stokt het gesprek. Zijn kennis van de Engelse taal is beperkt en hij is bang voor gezichtsverlies. Hij onderkent het belang om in deze moderne tijd Engels te kunnen spreken en daarom stuurt hij zijn zoontje tweemaal per week naar privéles. Na een korte stilte keert hij zich van mij af en vervolgt zijn gesprek met de andere mannen in het lokaal.
Mijn kwelgeest legt met hernieuwde energie beslag op mij en zet zijn monoloog in het Engels en Frans voort, om zijn nieuwe publiek te imponeren. Terwijl hij spreekt, laat ik mijn blik door het lokaal dwalen. Aan de muur hangen 6 houten knuppels. De vraag waar die voor nodig zijn brandt op mijn lippen, maar ik kijk wel linker uit om ook maar iets te vragen. Ranselt de marktmeester daarmee de marktkoopvrouwen af als ze hem niet voldoende smeergeld betalen? Zorgt hij op die manier voor voldoende geld om de privélessen van zijn zoontje te bekostigen?
De marktmeester is met anderen in gesprek, maar vanuit zijn ooghoeken houdt hij mij scherp in de gaten. Hij heeft een uitgestreken, bleek gezicht dat strak om zijn jukbeenderen gespannen staat. Als hij in mijn richting kijkt en onze blikken kruisen elkaar, dan verschijnt er een krampachtige glimlach om zijn mond. Zijn actieve Engels is naar zijn zeggen niet goed, maar ik ben ervan overtuigd dat hij mij woordelijk verstaat.
Nadat hij het laatste mineraalwater uit de fles geschonken heeft, laat ik een kwart van mijn glas staan en kondig aan dat ik verder moet. Ik heb geen zin om een volgende fles af te wachten en die volgens de geldende etiquette leeg te drinken. Na uitgebreid handen schudden en afscheid nemen verlaat ik het lokaal. Terwijl ik tussen de mannen door loop, bespeur ik een zekere grimmigheid in hun houding. Als ik buiten sta, hoor ik de mannen in lachen uitbarsten. Blijkbaar zijn zij na mijn vertrek net zo opgelucht als ik.
Mijn gloednieuwe pet is warm, maar het behoedt mijn hoofdhuid voor het verbranden door de felle stralen van de middagzon. Onder het fietsen til ik de pet aan de klep op en laat het briesje over mijn bezwete kruin blazen. Zo fiets ik met 1 hand aan het stuur naar mijn hotel terug.
Om mijn reis naar het noorden voort te zetten, boek ik aan de receptie van mijn hotel een enkele reis met de minibus naar Danang. De jonge receptioniste achter de balie verkleedt zich tenminste 3 keer per dag. Telkens wanneer er een man binnen loopt, springt zij als een duveltje uit een doosje van haar kruk op. Giechelend en lonkend staat zij hem te woord. Als een andere vrouw zich op hetzelfde moment in de lobby bevindt, wordt de rivale vernietigend aangestaard.
Haar spel is doorzichtig, maar dat maakt haar niet minder charmant. Met haar vleien en flirten haalt zij mannen over om een excursie bij haar te boeken. De mannen worden genadeloos ingepalmd en zo vult zij haar salaris aan met het opstrijken van provisie.
Hoi An, xxii april ’95
Het is nog donker als de minibus voor de poort van mijn hotel staat. Backpackers hangen languit over de stoelen en maken morrend plaats. Het eerste uur wordt er demonstratief gezwegen, zodat iedereen in eigen tempo zijn ochtendhumeur te boven kan komen.
Ieder uur verandert het landschap van karakter; van glooiende heuvels tot drooggevallen wadden, van steile bergen tot vlakke rivierdelta’s met rijstvelden zover het oog reikt. Juist voordat wij Hoi An binnen rijden begin ik door een zeurende rugpijn mijn interesse voor het landschap te verliezen.
De bus stopt voor het Hoi An hotel, een massief gebouw dat in de oorlog dienst deed als Amerikaanse marinebasis. Hoi An is de eindbestemming van de backpackers en ik maak van de tussenstop gebruik om mijn benen te strekken. Nadat alle rugzakken zijn uitgeladen komt de bijrijder naar mij toe en vraagt waarom ik mijn bagage niet uit de laadruimte haal. Omdat ik nog niet op mijn eindbestemming ben.
Het is een misverstand waarover niet te onderhandelen valt. De bijrijder en de chauffeur weigeren om de laatste 30 kilometer naar Danang alleen voor mij af te leggen. Hoe ik het ook probeer, aanvankelijk kalm, met mijn plaatsbewijs Nha Trang – Danang in mijn hand en later opgewonden, zij zijn niet te vermurwen. Schaapachtig staren zij voor zich uit en doen alsof zij geen Engels verstaan. Ik verlies ieder gevoel voor schaamte en wordt driftig. Omstandig haal ik pen en papier te voorschijn en noteer alles wat er op de bus geschilderd staat: garage Hung Dao, tel: 23008, 79B/30/83. Op een afstandje volgen zij mijn bezigheden en geven geen krimp. Mijn vertoning sorteert geen enkel effect. Ik gris mijn rugzak uit de laadruimte en maak mij zo snel mogelijk uit de voeten. Voordat ik ècht ontplof.
In de schaduw aan de overkant van de Tran Hung Dao straat drink ik gulzig een blikje vruchtensap en staar mokkend voor mij uit. Wat kan ik als eenling uitrichten tegen een firma waar een straat naar is vernoemd?
Ik had hen voorgesteld een deel van mijn plaatsbewijs terug te betalen; een bedrag dat gelijk stond aan de prijs voor het traject Hoi An – Danang. Om het geld ging het mij niet, die 2 dollar meer of minder, maar ik wilde mijn machteloosheid afschudden. Ik kon net zo goed tegen een muur praten, zij namen niet eens de moeite om mijn voorstel met argumenten te weerleggen.
Een kwartier later komt de bijrijder aan lopen en houdt mijn katoenen tas omhoog. In mijn woede heb ik die tas over het hoofd gezien. Mijn paspoort en portemonnee, met al mijn travellercheques en dollars, zitten in die tas, om diefstal uit mijn rugzak te voorkomen. De bijrijder moet zich wel geschoffeerd voelen en toch brengt hij mijn hele vermogen terug. Met een brutale grijns op zijn gezicht wrijft hij zijn edelmoedigheid stevig in. Omdat ik zijn grijns niet helemaal vertrouw, controleer ik zo onopvallend mogelijk de inhoud van mijn portemonnee. Op het 1e oog ontbreekt er niets.
Opgelucht bied ik hem, de chauffeur en al hun vrienden iets te drinken aan. Mijn boosheid is als bij toverslag verdwenen en ik heb vrede met mijn gedwongen verblijf in Hoi An. Ik moet er niet aan denken om halverwege het land berooid achter te blijven, ver weg van de Nederlandse ambassade in Hanoi.
Houtskool, uitlaatgassen en vervlogen wierook mengen zich tot een prikkende geur. De lucht is stroperig en zo verzadigd met vocht dat het bijna onnodig is te drinken. De lokale bevolking flaneert op de fiets door de smalle straten van Hoi An, dat de sfeer ademt van een verveloze Franse havenplaats. Pakhuizen zijn ingericht als winkel, met glazen vitrines als toonbank. Het kapitalisme doet hier schoorvoetend zijn intrede in de vorm van een uitstalling van veel van hetzelfde, verpakt in plastic. Naast de winkeltjes met flessen mineraalwater en voorverpakte biscuits zijn er art galeries en winkels met nieuw antiek. De kunst die in de galeries hangt, ligt niet goed in de markt. Om de verkoop van de schilderijen aan te vullen, staat er in het midden van de zaak een vitrine met koek en rozijnencake. In Nederland zou ik veronderstellen dat het om een uitstalling van moderne kunst ging, maar hier is het doodgewoon brood op de plank.
Het straatgeluid wordt gedomineerd door claxons en het geschreeuw van spelende kinderen. De gezichten van de kinderen stralen. Hun heldere ogen en schaterende lach worden omlijst door een gaaf gebruind gezicht. De volwassenen verliezen hier omstreeks hun 25e hun glans en zien er door het harde werken vaak afgetobd uit. Toch hebben de meesten een opgeruimd humeur en er is altijd ruimte voor een vriendelijk woord.
Ondanks de karige middelen van bestaan en de geringe mogelijkheden om een inkomen te verwerven helpt men elkaar waar het kan. Als een eetstalletje geen koffie verkoopt, wordt er speciaal voor mij een kopje bij de concurrent gehaald. Hetzelfde geldt voor al mijn wensen. Als een winkelier nee moet verkopen wordt ik naar een collega verwezen die mij wel kan helpen.