Buiten spel in de rijstvelden: Vietnam, de Nooit Verdwenen Oorlog

Een generatie Amerikaanse journalisten vestigde haar reputatie in Vietnam. David Halberstam, Neil Sheehan, Michael Herr en Seymour Hersh versloegen de oorlog zonder zich veel gelegen te laten liggen aan de optimistische rapporten over het strijdverloop in Washington. Hun berichten wekten de irritatie en woede van de machthebbers. President Kennedy eiste (vergeefs) dat The New York Times Halberstam uit Vietnam zou terugtrekken.

Hersh bracht met zijn reconstructie van het bloedbad in My Lai president Nixon in problemen. The Best and the Brightest van Halberstam werd in 1999 door het tijdschrift Foreign Affairs uitgeroepen tot een van de belangrijkste boeken van de 20e eeuw; A Bright Shining Lie, van Sheehan, en Dispatches, van Herr zijn klassiekers van de Amerikaanse oorlogsliteratuur. In 1999 werd het werk van Halberstam en vele anderen over Vietnam gecanoniseerd in 2 mooi uitgegeven delen in de prestigieuze Library of America.

Boeken van niet-Amerikaanse journalisten over het conflict zijn aanmerkelijk schaarser, hoewel vanzelfsprekend niet alleen Amerikanen verslag deden van de oorlog. Ook de Nederlandse journalist Willebrord Nieuwenhuis, redacteur van NRC Handelsblad, was herhaaldelijk in Vietnam, onder meer als verslaggever van KRO’s Brandpunt. Tussen 1965 en 1975 vloog hij 8 keer in en uit. Hij behoorde daarmee tot het gilde van de zogeheten smoke-jumpers, de neerbuigende term van vaste correspondenten als Halberstam voor collega’s die na hooguit enkele weken het oorlogstoneel weer verlieten. Voor een Nederlands medium was een vaste correspondent ter plekke nu eenmaal onrealistisch en onbetaalbaar.

Als smoke-jumper, schrijft Nieuwenhuis in Vietnam, de Nooit Verdwenen Oorlog, ‘leer je het vak [van oorlogscorrespondent] niet echt. Het is meer incidentenberichtgeving. Maar het feit dat je er bent is al het halve verhaal: het gehuil van de Mexicaanse hond in je radiostukjes, die dappere non in Qui Nhon, de boeddhistische priester en zijn visie op de blanken in zijn land. Je bent in staat dat even te registreren, hoe kort ook. Het blijft te vaak een verhaal dat niet af is en dat geeft een onbevredigend gevoel.’

Daarmee is de toon gezet. Uit Vietnam, de Nooit Verdwenen Oorlog spreekt een verpletterend gevoel van onmacht, gekoppeld aan een milde weerzin tegen deze specifieke vorm van journalistiek. Onmacht omdat hij zich verloren voelde in een raadselachtig land waarvan hij de cultuur niet kende en waar hij was overgeleverd aan de grillen van de Amerikaanse militaire autoriteiten. Zij besloten of en wanneer hij het front mocht bezichtigen. De cameramannen waarmee Nieuwenhuis noodgedwongen werkte waren ook in dienst van Amerikaanse werkgevers, zodat ze lang niet altijd beschikbaar waren. Nieuwenhuis haalde zijn filmmateriaal soms uit de vuilnisbakken waar zijn Amerikaanse collega’s het restmateriaal in hadden gedumpt. De enkele keren dat Nieuwenhuis het front bezocht sloeg zijn onmacht om in weerzin. Het waren volgens hem ‘excursies naar de oorlog’, waarbij de Amerikanen zo goed waren te wachten met schieten totdat de journalisten waren gearriveerd en de camera stond opgesteld. Dan kregen de kijkers thuis spannende beelden voorgeschoteld.

Aan een analyse van het conflict is Nieuwenhuis al die jaren tot zijn spijt niet toegekomen. Over de oorzaak daarvan legt hij rekenschap af in zijn boek, dat daarmee ook therapeutische kwaliteiten heeft. Nieuwenhuis legt de schuld van zijn oppervlakkige verslagen deels bij zijn opdrachtgevers in Hilversum. Zij wisten zelf beter hoe de vork in de steel stak, en verwachtten van de verslaggever in de rijstvelden vooral geen diepgang. Daarnaast was er ook een gebrek aan onpartijdige en deskundige waarnemers ter plekke. Wilde hij zijn verslagen inkleuren met een talking head, dan kwam hij al snel terecht bij het zweverige commentaar van religieuze leiders of de in alcohol gedrenkte analyses van borreltafel-filosofen in de cafés van Saigon.

Amerikaanse journalisten, schrijft Nieuwenhuis, hadden het relatief makkelijk. Vietnam was ‘hun’ conflict, ze hadden de taak te vertellen hoe het ‘hun’ jongens dag in dag uit verging. Hij stond er als Nederlander alleen voor, juist omdat hij de nuance zocht in een conflict waaraan hij als Europeaan part noch deel had. Hij weigerde zich voor het karretje van de Amerikanen te laten spannen, maar voor de Noord-Vietnamese geweldsretoriek en -romantiek en de echo daarvan in Hilversum voelde hij al helemaal niets.

Nieuwenhuis verwijt zichzelf dat hij er door verschillende omstandigheden niet in slaagde een volledig beeld te geven van de oorlog. Hij verdiepte zich niet in de complexe verhoudingen tussen de Verenigde Staten en Zuid-Vietnam omdat, zoals hij schrijft, het bewind in Saigon om de zoveel weken van leiders veranderde. Evenmin analyseerde hij de beweegredenen van Hanoi, omdat hij het land niet inkwam. Hij registreerde, en daar bleef het bij. Toen hij méér wilde, na zijn laatste verblijf in april 1975 toen hij hals over kop met een helikopter uit Saigon vertrok, was het te laat. Hanoi had gewonnen, het land ging op slot. Pas in de jaren ’90, na de val van de Muur en de daarmee gepaard gaande nieuwe openheid, komt hij het land weer in. Zijn Vietnamese gesprekspartners speuren naar de grenzen van de vrije markt binnen het communistisch model Vietnamese stijl. En van Amerika, constateert hij cynisch, wordt door nazaten van de generatie van 1968 geëist dat het optreedt in Kosovo.

In tegenstelling tot zijn Amerikaanse collega’s is Nieuwenhuis allesbehalve trots op zijn werk in Vietnam. Voor zijn frontverslagen gebruikt hij nu woorden als gemakzucht en naïviteit. Jarenlang zat hij ermee in zijn maag. Met de publicatie van deze ontroerende herinneringen aan ‘zijn’ oorlog is hij die schaamte voorbij. – NRC Handelsblad, door Menno de Galan [07.04.00]